
Jurisprudentie
BG9804
Datum uitspraak2008-12-30
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2269 WWB + 07/2270 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2269 WWB + 07/2270 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Overschrijding vermogensgrens. Caravan. Verklaring van verkopende directeur: in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een eerste verklaring welke is afgelegd ten overstaan van een opsporingsambtenaar.
Uitspraak
07/2269 WWB
07/2270 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 maart 2007, 06/2280 en 06/2281 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. De Ruijter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van signalen dat appellant beschikt over vermogensbronnen waarvan hij aan het College geen melding heeft gemaakt, is door het team Fraudebestrijding van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2005.
1.2. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het College bij twee afzonderlijke besluiten van 9 december 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2005 beëindigd (lees: ingetrokken), alsmede de bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 oktober 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 58.244,19 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 9 maart 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 9 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 9 maart 2006 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten.
3. In hoger beroep bestrijden appellanten de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De besluiten van 9 maart 2006 berusten op de overweging dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door van bepaalde vermogens en inkomensbestanddelen geen melding te maken waardoor het recht op bijstand van appellanten in de in geding zijnde periode niet is vast te stellen. Een belangrijke verzwegen vermogenscomponent is volgens het College een stacaravan van het merk Edelweisz, die appellant eind 1999 te Berkel-Enschot zou hebben gekocht voor f 76.210,-- (inclusief accessoires) en waarvoor hij vanaf 2000 een staanplaats ([naam staanplaats]) zou hebben gehuurd op een camping te [plaats camping].
4.2. Appellanten hebben aangevoerd dat het College reeds in 2002 op de hoogte was van het bestaan van de caravan. De Raad begrijpt deze stelling aldus, dat de caravan mede betrokken is geweest in besluitvorming van het College uit 2003, waarbij een eerder intrekkings- en terugvorderingsbesluit na bezwaar is omgezet in een maatregel en de bijstandsverlening na het verstrijken van de duur van de maatregel is hervat. Om die reden zou het volgens appellanten het College niet meer vrijstaan om het beweerdelijk beschikken over de caravan mede ten grondslag te leggen aan de thans bestreden besluitvorming uit 2005/2006. Deze stelling treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De gedingstukken, waaronder het rapport van 7 december 2005, het eerdere onderzoeksrapport van 22 mei 2003 en de verklaring van appellants zwager [naam zwager appellant] (hierna: [naam zwager appellant]) van 5 december 2005, maken voldoende duidelijk dat het in 2002/2003 uitgevoerde onderzoek betrekking had op een andere caravan (tweedehands gekocht te Fijnaart) en een andere staanplaats ([naam staanplaats 2]). Bovendien is aannemelijk geworden dat de tip uit 2002 niet is binnengekomen bij het College maar bij de politie en dat het College daarvan eerst in 2005 kennis heeft gekregen.
4.3. Met betrekking tot de vraag of het College de stacaravan van het merk Edelweisz terecht als vermogensbestanddeel in aanmerking heeft genomen, overweegt de Raad dat ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad is van oordeel dat wat betreft de caravan aan deze maatstaf is voldaan en volgt daartoe in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank. Daarbij acht hij in het bijzonder van belang dat de directeur van de caravanfabriek Edelweisz appellant op een foto heeft herkend als degene die onder de naam [naam zwager appellant] de caravan van hem heeft gekocht, dat de huurovereenkomst voor de staanplaats [naam staanplaats] van 12 mei 2000 op naam van appellant is gesteld, de gezinssamenstelling van appellanten vermeldt en door appellant is ondertekend, alsmede dat de eigenares van de camping heeft verklaard dat buiten appellant en diens gezin geen andere personen de tijd in de caravan doorbrengen, dat de caravan te koop staat en dat eventuele gegadigden naar appellant worden doorverwezen.
4.4. Hetgeen appellanten daar tegenover hebben gesteld, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat de caravan, naar zij beweren, in werkelijkheid niet aan appellant maar aan [naam zwager appellant] toebehoort. De herroeping van de verklaring van de directeur van de caravanfabriek acht de Raad niet overtuigend. Nog daargelaten dat in de herroepingsverklaring, gedateerd januari 2006, de naam van de directeur foutief is gespeld, is hetgeen daarin is gesteld onvoldoende concreet om af te doen aan de oorspronkelijke verklaring, waarin een aantal specifiek op appellant betrekking hebbende bijzonderheden is vermeld en waarin de directeur uitdrukkelijk heeft aangegeven appellant wèl doch de persoon op een hem getoonde foto van [naam zwager appellant] niet te herkennen. Dat dit laatste uitsluitend aan het tijdsverloop zou zijn te wijten, is niet aannemelijk. Gelet hierop is er geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de vaste rechtspraak welke inhoudt dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een eerste verklaring welke is afgelegd ten overstaan van een opsporingsambtenaar. Aan het feit dat de koopovereenkomst en de factuur op naam van [naam zwager appellant] zijn gesteld komt onder deze omstandigheden geen betekenis toe, nu ervan moet worden uitgegaan dat appellant zich voor [naam zwager appellant] heeft uitgegeven. De stelling van appellant dat hij de staanplaats [naam staanplaats] ten behoeve van [naam zwager appellant] heeft gehuurd omdat deze reeds een staanplaats ([naam staanplaats 2]) op zijn naam had staan, is in het licht van de duidelijke en stellige verklaring van de eigenares van de camping niet geloofwaardig. De door appellanten overgelegde onderhandse akte van eigendomsoverdracht met betrekking tot de caravan, gedateerd 20 september 2003, volgens welke akte [naam zwager appellant] de caravan zou hebben overgedragen aan [betrokkene] te Tilburg, kan de Raad evenmin overtuigen. Het daarin gestelde verdraagt zich niet met het gegeven dat de caravan nog in 2005 namens appellant op de website van de camping te koop werd aangeboden. Daar komt bij dat de eigenares van de camping heeft verklaard dat appellant haar begin 2005 heeft gevraagd in het vervolg de staanplaats op naam van [betrokkene] te mogen huren en het staangeld op naam van [betrokkene] te mogen voldoen.
4.5. Nu de caravan aldus tot de vermogensbestanddelen van appellanten dient te worden gerekend, moet tevens worden geconcludeerd dat appellanten, door van de caravan geen melding te maken, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.6. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen omtrent de waarde van de caravan, acht de Raad voldoende grond aanwezig voor het oordeel dat (reeds) daarmee, ook indien rekening wordt gehouden met het door appellanten aangevoerde negatieve vermogen, gedurende de hier van belang zijnde periode van 1 januari 2001 tot en met 9 december 2005 de voor appellanten geldende vermogensgrens is overschreden. Dit betekent dat appellanten over die periode geen recht hadden op bijstand. Hetgeen door partijen is aangevoerd met betrekking tot andere vermogensbestanddelen, alsmede omtrent niet opgegeven inkomsten, kan verder buiten beschouwing blijven.
4.7. Het College was dan ook ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten in te trekken. Bij zijn beslissing om van deze bevoegdheid gebruik te maken heeft het College gehandeld overeenkomstig zijn door de Raad niet onredelijk geachte intrekkingsbeleid. In hetgeen door appellanten is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het beleid of van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid af te wijken.
4.8. In het verlengde hiervan was het College bevoegd de ten onrechte aan appellanten betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen. Op grond van artikel 59 van de WWB kon deze terugvordering geschieden van beide appellanten als hoofdelijk schuldenaren. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte terugvorderingsbeleid. In hetgeen door appellanten is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het beleid of van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken.
4.9. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
4.10. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.R. Sharma.
IJ